schaap - zelfstandig naamwoord
1. herkauwend zoogdier dat wol geeft
♢ er lopen tien schapen in de wei
1. een schaap met vijf poten
[iemand die alles kan]
2. het zwarte schaap
[iemand die altijd beschuldigd wordt]
3. je schaapjes op het droge hebben
[genoeg verdiend hebben om te leven zonder zorgen]
4. er gaan veel makke schapen in een hok
[veel mensen in één ruimte bij elkaar]
5. als er één schaap over de dam is, volgen er meer
[als iemand het voorbeeld geeft, komen de anderen ook]
6. de bokken van de schapen scheiden
[de goede van de slechte mensen scheiden]
2. iemand die hulpeloos of beklagenswaardig is
♢ heb je dat arme schaap zien trillen?
Zelfstandig naamwoord: schaap
het schaap
de schapen
het schaapje
Gepubliceerd op 14-11-2017
schaap
betekenis & definitie