passeren - regelmatig werkwoord
uitspraak: pas-se-ren
1. langs iemand of iets gaan
♢ mag ik even passeren?
2. niet aan de beurt komen terwijl je eigenlijk wel aan de beurt bent
♢ bij die benoeming is hij gepasseerd
3. wat zo gegaan is
♢ er is sinds vorige week heel wat gepasseerd
Regelmatig werkwoord: pas-se-ren
ik passeer
jij/u passeert
hij/zij passeert
wij/zij/jullie passeren
ik/jij/u/hij/zij passeerde
wij/zij/jullie passeerden
hij is gepasseerd
de/het/een gepasseerde ....
passerend, passerende
Synoniemen
afspelen, gebeuren, geschieden, voorbijgaan
Gepubliceerd op 14-11-2017
passeren
betekenis & definitie