maat - zelfstandig naamwoord
1. hoe groot het is
♢welke maat schoenen heb je?
1. ik neem de maat
[ik meet]
2. met mate
[niet te veel]
3. hij kan geen maat houden
[neemt altijd teveel]
4. dat is onder de maat
[onvoldoende]
5. met twee maten meten
[verschillende normen gebruiken]
6. de maat is vol
[ik neem het niet langer]
7. in hoge mate
[zeer]
8. in alle soorten en maten
[in alle variëteiten]
9. beneden de maat
[onvoldoende]
2. deeltjes van muziekstuk die hetzelfde aantal tellen duren
♢de maat van dit liedje is: een twee drie, een twee drie
1. in de maat zingen
[goed volgens het telpatroon van het stuk]
2. de maat slaan
[met je hand aangeven hoe de maat is]
3. geen maat kunnen houden
[geen gevoel voor ritme hebben]
4. in de maat lopen
[volgens een vast ritme]
3. persoon die je vertrouwt en aardig vindt
♢Walter en Clement zijn goede maatjes
4. iemand met wie je iets samen doet
♢mijn maat helpt de boom omzagen
1. Jan Rap en zijn maat
[uitschot, tuig]
Zelfstandig naamwoord: maat
de maat
de maten
het maatje
Synoniemen
mate, vriend, makker, kameraad, gabber
Tegenstellingen
vijand
Gepubliceerd op 31-10-2017
maat
betekenis & definitie