kluit - zelfstandig naamwoord
1. heel veel
♢ hij heeft de laatste jaren een kluit geld verdiend
2. kleine hoeveelheid van iets wat aan elkaar kleeft
♢ er zat een kluit aarde aan zijn schoen
1. flink uit de kluiten gegroeid (gewassen) zijn
[groot en stevig geworden]
2. op een kluitje
[met een aantal mensen dicht bij elkaar]
3. iemand met een kluitje in het riet sturen
[hem met een mooi praatje afschepen]
4. de kluit bedonderen
[iedereen voor de gek houden, bedriegen]
Zelfstandig naamwoord: kluit
de kluit
de kluiten
het kluitje
Synoniemen
heleboel, klont
Gepubliceerd op 14-11-2017
kluit
betekenis & definitie