Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

fijn

betekenis & definitie

fijn - bijvoeglijk naamwoord

1. van kleine of dunne deeltjes
je moet deze kaas fijnmalen
1. het fijne van de zaak wisten we niet
[we wisten niet precies hoe het zat]
2. een fijne kam
[de tanden staan dicht bij elkaar]
2. van bijzondere kwaliteit
♢ fijne vleeswaren
1. ze heeft een fijne neus
[ze kan alles heel goed ruiken]
3. waarvan je in een goede stemming komt
♢ ik heb een fijne jeugd gehad
1. laat ie fijn zijn!
[dat is prachtig]
2. fijne manieren zijn dat!
[het is niet zo fraai wat hij doet]
4. wat je alleen kunt waarnemen als je heel zorgvuldig bent
♢ Daan heeft een fijn gevoel voor humor
1. de fijne kneepjes kennen
[precies weten hoe het moet]
2. ergens het fijne van weten
[precies weten hoe het zit]
5. protestanten die uiterlijk erg godsdienstig zijn
♢ die fijnen gaan op zondag drie keer naar de kerk
1. zij zijn zo fijn als gemalen poppenstront
[heel erg gelovig]

Algemene uitdrukkingen:
1. door fijne mensen en fijne regen word je het meest bedrogen (TB)
[vergis je er niet in, je kunt goed nat gaan]
Bijvoeglijk naamwoord: fijn
... is fijner dan ...
het fijnst
de/het fijne ...
iets fijns

Synoniemen
aangenaam, goed, lekker, leuk, lustig, plezierig, prettig, senang, subtiel

Tegenstellingen
akelig, boers, grof, lomp, onaangenaam, onbeschoft