brommen - regelmatig werkwoord
uitspraak: brom-men
1. iets zeggen omdat je ontevreden bent
♢ je mag niet zo op hem brommen hoor!
2. onduidelijk en laag praten
♢ hij bromt maar een beetje nu hij de baard in zijn keel heeft
3. in de gevangenis zitten
♢ hij moet drie jaar brommen
4. op een brommer rijden
♢ zullen we samen een stukje gaan brommen?
Regelmatig werkwoord: brom-men
ik brom
jij/u bromt
hij/zij bromt
wij/zij/jullie brommen
ik/jij/u/hij/zij bromde
wij/zij/jullie bromden
hij heeft gebromd
de/het/een gebromde ....
brommend, brommende
Synoniemen
mopperen
Gepubliceerd op 14-11-2017
brommen
betekenis & definitie