boon - zelfstandig naamwoord
1. ovaal of rond zaad van een peulvrucht
♢ we eten vanavond bruine bonen
1. boontjes uit het water eten
[heel sober leven]
2. je boontjes te week leggen
[ergens voordeel van verwachten]
2. lange smalle groene peulvrucht
♢ we eten sperziebonen vanavond
1. hij moet zijn eigen boontjes maar doppen
[voor zichzelf zorgen]
2. honger maakt rauwe bonen zoet
[wie honger heeft, lust alles]
3. voor spek en bonen meedoen
[zonder echt mee te tellen]
4. ik ben een boon als het waar is
[ik geloof er niets van]
Algemene uitdrukkingen:
1. ik ben wat in de bonen
[in de war]
2. boontje komt om zijn loontje
[je wordt gestraft voor je eigen stommiteiten]
3. heilig boontje!
[overdreven braaf iemand]
Zelfstandig naamwoord: boon
de boon
de bonen
het boontje
Gepubliceerd op 14-11-2017
boon
betekenis & definitie