bloot - bijvoeglijk naamwoord
1. zonder bedekking van kleren
♢ toen zij uit de douche kwam, was ze bloot
1. een blote jurk
[die veel bloot laat]
2. op blote voeten
[zonder kousen of schoenen]
Algemene uitdrukkingen:
1. met zijn blote handen
[zonder gereedschap te gebruiken]
2. onder de blote hemel slapen
[in de open lucht]
3. uit het blote hoofd
[zonder hulpmiddel]
4. open en bloot
[heel openlijk]
Bijvoeglijk naamwoord: bloot
... is bloter dan ...
het blootst
de/het blote ...
iets bloots
Gepubliceerd op 14-11-2017
bloot
betekenis & definitie