Gepubliceerd op 02-01-2020

Groningen

betekenis & definitie

Hoofdstad van de gelijknamige provincie. De nederzetting is in de vroege middeleeuwen ontstaan op een noordelijke uitloper van de Hondsrug, nabij de plaats waar de riviertjes de Drentse A en de Hunze samenkwamen in het Reitdiep.

Rond 800 kreeg dit esdorp een eerste, houten kerk. In 1040 schonk de Duitse keizer Hendrik III de ‘villa Cruoninga’ aan de bisschop van Utrecht.

Als teken van zijn macht liet de bisschop in het begin van de 12de eeuw de St.-Walburgkerk bouwen, een twintigzijdige centraalbouw. Deze kerk verrees ten noorden van de inmiddels in steen herbouwde Martinikerk, ter plaatse van het huidige Martinikerkhof.

Als stad wordt Groningen voor het eerst in de 13de eeuw genoemd. Een stadsrecht ontbreekt; de burgers hebben hun stedelijke zelfstandigheid afgedwongen ten opzichte van de prefect, de landsheerlijke vertegenwoordiger van de bisschop.De middeleeuwse stratenstructuur werd bepaald door het natuurlijk reliëf van de noord-zuid lopende Hondsrug. Een oude handelsweg vanuit het zuiden is herkenbaar in het tracé van Herestraat, Guldenstraat en Oude Boteringestraat. Parallel daaraan ontwikkelde zich de as Oosterstraat-Grote Markt-Oude Ebbingestraat. Een oost-west-as werd gevormd door de Poelestraat, de Grote Markt, de Vismarkt, de Brugstraat en het havengebied bij de A. Rondom de Grote Markt, in de aangrenzende hoofdstraten en bij het havengebied langs de A verrezen vanaf de 13de eeuw al diverse grote stenen huizen. De kapel bij het havenkwartier werd in 1247 tot tweede parochiekerk verheven, de Der Aa-kerk.

In de 13de eeuw lag ten noordwesten van de toen nog kleinere Martinikerk een prefectenhof, waarvan alleen de funderingen zijn teruggevonden. Aan de westzijde van de Grote Markt bouwden de burgers rond 1300 hun raadhuis. Belangrijk waren verder het Heilige Geest- of Pelstergasthuis, dat in 1267 voor het eerst wordt genoemd, en de stichting van enkele kloosters.

De nederzetting kreeg vermoedelijk in de 11de eeuw een eerste omwalling, met als tracé de Vishoek, Muurstraat, Hofstraat, Schoolstraat, Carolieweg en Nieuwstad. Of de A aan de westkant in de omwalling was meegenomen of als natuurlijke barrière diende, is onduidelijk. Na de inname van de stad door de Ommelanders in 1251 werd de wal geslecht, maar al in 1262 was er sprake van een stadsmuur, al heeft men deze vermoedelijk pas in het tweede kwart van de 14de eeuw geheel voltooid. Deze stadsmuur had zes poorten.

Terwijl in de beginperiode veel handelsactiviteiten op de zee waren gericht, nam de regionale marktfunctie vanaf de 14de eeuw verder in belang toe. Rond 1350 werd het Schuitendiep gegraven naar de oostelijk langs de stad lopende Hunze. Buiten de Poelepoort kwam het Schuitenschuiverskwartier tot ontwikkeling als een omgracht voorstadje. Door de aanleg van het Damsterdiep vanaf 1424 kreeg de stad een scheepvaartverbinding met de Eems. Aan het eind van de 15de eeuw maakte de stad aanspraak op het stapelrecht voor alle producten uit de Ommelanden. De groei van de stedelijke macht in de 15de eeuw uitte zich in bouwactiviteiten, zoals de vergroting van de Martinikerk en de Der Aa-kerk, de bouw van het Wijnhuis en de stichting van nieuwe gasthuizen.

Rond 1470 kwam een nieuwe omwalling buiten de stadsmuur tot stand, waarbij aan de zuid- en de westzijde tevens een wat ruimer gebied werd omwald en van poorten voorzien. In het westen bracht men de A binnen de omwalling. Aan de zuidzijde kwam de grens te liggen ter hoogte van de huidige zuidelijke singels. In de 16de eeuw verbeterde men de vestingwerken opnieuw. Tijdens de Spaanse bezetting in de Tachtigjarige Oorlog liet Alva aan de zuidkant van de stad een dwangburcht opwerpen (1570-'77). Het tracé van de noordelijke bastions aan weerszijden van de Herestraat is nog herkenbaar in het beloop van de Raamen de Prinsenstraat.

Na de inname van de stad door Staatse troepen in 1594 kwamen Stad en Ommelanden bij de Republiek; het provinciaal bestuur werd gevestigd in de voormalige St.-Maartensschool aan het Martinikerkhof. De op aandringen van de Ommelanden ingevoerde inperking van het stapelrecht leidde tot een geleidelijke afname van de economische macht van de stad. In de eerste helft van de 17de eeuw werden de bestaande diepen verbeterd of doorgetrokken. Zo werd het Schuitendiep naar het zuidoosten verlengd tot het Winschoterdiep; dit was van belang voor de turfvaart van de in die tijd in exploitatie genomen veenmoerassen ten oosten van de Hondsrug.

De toetreding tot de Republiek gaf de stad nieuw militair belang. Tussen 1608 en 1624 kwam een nieuw verdedigingsstelsel tot stand, waarbij tevens een forse stadsuitleg aan de noord- en oostzijde werd verwezenlijkt. De fortificaties werden ontworpen door Hillebrandt Smidt en verbeterd en aangevuld door de Groninger bouwmeester Garwer Peters. De nieuwe vesting telde zeventien bastions (dwingers), zeven poorten en vijf waterpoorten. Aan het in het oosten binnen de wallen getrokken Schuitenschuiverskwartier, waarvan men het straten- en stegenpatroon handhaafde, werd alleen de Nieuweweg toegevoegd. Het noordelijke uitleggebied kreeg een regelmatige stratenstructuur.

Enkele naar het noorden gerichte straten uit de oude binnenstad werden verlengd (Nieuwe Ebbingestraat, Nieuwe Boteringestraat, Nieuwe Kijk in 't Jatstraat). De in 1523 al verbrede en verdiepte noordelijke stadsgracht werd de scheiding tussen beide stadsdelen. Buiten de Oude Boteringepoort kwam een markt voor de veehandel, de Ossenmarkt, tot stand. Een andere belangrijke open ruimte werd gevormd door het Nieuwe Kerkhof. Na de kerkelijke herindeling van 1559 vormden Stad en Ommelanden een eigen bisdom, maar daaraan kwam met de Reformatie in 1594 al snel een eind. Diverse oude religieuze gebouwen kregen een nieuwe bestemming.

Enkele conventen werden bestemd tot weeshuizen en gasthuizen. Het convent van de Broeders des Gemenen Levens aan het Martinikerkhof dat kort als bisschoppelijke residentie had gediend werd de stadhouderlijke residentie (het Prinsenhof). De in 1614 opgerichte universiteit de Academie huisvestte men in het voormalige Broederklooster en het aangrenzende Vrouw-Menolda- en Vrouw-Sywenconvent. Belangrijke nieuwe gebouwen in de 17de eeuw waren het provinciaal Collectehuis (Goudkantoor) uit 1635, de (in 1874 gesloopte) Waag uit 1664 en het arsenaal (op de plaats van de huidige Stadsschouwburg). De St.-Walburgkerk werd in 1627 gesloopt, evenals grote delen van de oude stadsmuur.

Nieuwe straten in de binnenstad waren de Hoogstraat (1600) en de Zwanestraat (1610). De voormalige gracht langs de zuidelijke stadsmuur werd tussen 1616 en 1637 veranderd in het Zuiderdiep/Kattendiep.

De belegering van de stad in 1672 door de Munsterse bisschop ‘Bommen Berend’ werd goed doorstaan, maar de zware schade in het zuidelijke stadsdeel was aanleiding om de stad beter tegen aanvallen uit het zuiden te beschermen. Rond 1700 kwam de zogeheten Linie van Helpman tot stand, ontworpen door Menno van Coehoorn.

In de tweede helft van de 18de eeuw profiteerde de stad van de omschakeling van veeteelt naar akkerbouw in het noorden van de provincie. De in de stad geconcentreerde graanhandel maakte de oprichting van een korenbeurs noodzakelijk (1774). De nieuwe welvaart leidde tot de bouw of verbouwing van veel huizen langs de hoofdstraten. Na jarenlange vertraging kwam in 1810 het nieuwe stadhuis gereed op de plaats van de al in 1775 gesloopte middeleeuwse voorganger. Ten zuiden van de stad, tussen de Hereweg en de Oosterweg, werd in 1765 het Sterrebos aangelegd en er verschenen theekoepels en buitenverblijven. Buiten de wallen kwamen verder in 1827 en 1828 de Noorder- en de Zuiderbegraafplaats te liggen.

Rond 1850 was Groningen een van de belangrijkste handelssteden van Nederland, met de graan- en de houthandel als economische pijlers. De dynamiek van de handel leidde tweemaal tot vernieuwing van de Korenbeurs op het Akerkhof (1825 en 1863). Er verrezen nieuwe gebouwen, zoals het Academiegebouw aan het Broerplein (1850, na brand vernieuwd in 1907-'09), de sociëteit ‘De Harmonie’ aan de Oude Kijk in 't Jatstraat (1856, vergroot 1891) en de Rijks Hogere Burgerschool aan de Pelsterstraat (1864) en vervolgens de Grote Kruisstraat (1869).

In 1854 kreeg Groningen als tweede stad in Nederland een gasfabriek. Vanaf omstreeks 1880 kwamen er belangrijke industriële vestigingen, zoals de tabaksfabriek van Niemeyer, de koffiebranderij Tiktak, de suikerraffinaderij en stroopfabriek van W.A. Scholten en de rijwielfabriek van Fongers. Belangrijk was ook de oprichting van de drukkerijen Wolters en Noordhoff. In 1866 kwam een spoorverbinding met Leeuwarden tot stand, gevolgd door lijnen naar Nieuweschans (1868), Zwolle (1870) en Delfzijl (1884). Vanwege de ligging buiten de vesting moest men zich eerst behelpen met een houten station.

Het huidige station kwam in 1896 gereed. Vanuit de stad waren er ook tramlijnen naar Zuidlaren (1891), Eelde-Paterswolde (1896) en Drachten (1913). De opening van het Eemskanaal in 1876 maakte de stad bereikbaar voor grotere zeeschepen in de Oosterhaven. Het Reitdiep, de oude verbinding met de Noordzee, werd in 1877 met schutsluizen bij Zoutkamp afgesloten; dit leidde in de Stad tot de sloop van de Grote Spilsluizen en de schutsluis bij de Vissersbrug in de A, die sinds de 17de eeuw de stadshavens tegen de eb- en vloedbewegingen hadden beschermd. Tot in de 19de eeuw kon de beperkte bevolkingsgroei binnen de 17de-eeuwse grenzen worden opgevangen. Vanaf het midden van de 19de eeuw raakte de stad door een versnelde bevolkingsaanwas vrij snel vol en was er behoefte aan uitbreiding.

Ter verbetering van de situatie van de in achterstraten wonende lagere sociale groepen stichtte men met name in de noordelijke stadsuitleg, waar nog open terreinen beschikbaar waren, diverse gasthuizen (hofjes). Ook buiten de wallen verschenen volkswoningen, bijvoorbeeld in opdracht van ‘De Bouwvereniging’, opgericht in 1863. Een echte uitbreiding van de stad werd pas mogelijk door het opheffen van de vestingstatus in 1874, waarna de wallen en poorten konden worden geslecht. Van een algemeen inrichtingsplan voor de vrijgekomen grond, van de Haagse architect B. Brouwer, werd alleen het zuidelijke deel uitgevoerd. Hier kwamen brede singels (Praediniussingel, Ubbo Emmiussingel, Heresingel, Radesingel) met ronde pleinen tot stand, evenals de Stationsstraat.

In het gebied verrezen grote herenhuizen en vrijstaande villa's en verder de Remonstrantse kerk (1883), de St.-Josephkerk (1887) en de Zuiderkerk (1901). Tussen de Westerhaven en de Oosterhaven werd het Verbindingskanaal gegraven. Met de vrijgekomen grond dempte men rond 1880 het Kattendiep, het Zuiderdiep en het begin van het Damsterdiep. Enkele andere singels werden ingevuld naar plannen van stadsbouwmeester J.G. van Beusekom, zoals het Noorderplantsoen samen met tuinarchitect H. Copijn - en de villawijk Zuiderpark.

Ten zuiden van de stad bouwde men een strafgevangenis (1883) en een kazerne (1897). Langs de Verlengde Hereweg lieten welgestelden grote villa's en landhuizen bouwen in parkachtige tuinen. Aan de oostzijde verrezen het stedelijk gymnasium (1882) en de stadsschouwburg (1883) binnen de oude wallen. Op de voormalige singels kwamen rond 1900 diverse laboratoria voor de universiteit en het Algemeen Provinciaal-, Stads- en Academisch Ziekenhuis (1898-1903) tot stand. De gemeente had aan het einde van de 19de eeuw voornamelijk bemoeienis met de luxueuzere wijken, de eerste arbeiderswijken direct rond de binnenstad kwamen door particulier initiatief tot stand. Nieuwe woningbouwverenigingen als Werkmanslust (1880) en Werkmanssteun (1886) droegen daartoe bij. De Schildersbuurt, ten zuiden van de Kraneweg, kreeg op basis van gemeentelijke voorschriften toch een gestructureerde opzet.

Rond 1900 was Groningen de zesde stad van Nederland. Naast de Herestraat en de Vismarkt kwamen langzamerhand ook de Oosterstraat en de Ebbingestraat tot ontwikkeling als winkelstraten, gevolgd door de Steentilstraat en de Brugstraat. In 1912 werd de St.-Jansstraat verbreed. De aanleg van de W.A. Scholtenstraat in 1914 vormde een onderdeel van de sanering van het sloppengebied tussen Schuitendiep en Academisch Ziekenhuis; hier werden nieuwe woningen gebouwd in de jaren twintig en dertig. Het toenemende scheepvaartverkeer leidde in 1907-'08 tot het graven van het Eendrachtskanaal (1907-'08), het Oosterhamrikkanaal en een deel van het Gorechtkanaal (1919-'24) en het Van Starkenborghkanaal (voltooid in 1938). Aan de andere kant dempte men een aantal diepen geheel of gedeeltelijk, zoals het Boterdiep (1912), het Binnendamsterdiep (1953) en de Westerhaven (1962).

Het eerste algemeen uitbreidingsplan van de directeur van gemeentewerken J.A. Mulock Houwer uit 1906 had vooral aandacht voor de vestiging van handel en industrie. Het Stadspark, een recreatiepark voor de arbeidende klasse, kwam enkele jaren later op particulier initiatief tot stand. De noordzijde van de Schildersbuurt werd vanaf 1910 wel op basis van Mulock Houwer's plan ingevuld. Door de annexatie van delen van de gemeenten Noorddijk (1910), Hoogkerk (1912) en Haren (1915) ontstond meer ruimte voor toekomstige ontwikkelingen. Een in 1921 goedgekeurd nieuw stedenbouwkundig plan van Mulock Houwer onder meer met advies van H.P.

Berlage gaf visies voor de wijk Helpman en het gebied bij het Academisch Ziekenhuis. Het groeiende ziekenhuiscomplex kreeg met de aanleg van de Petrus Campersingel (1925) een nieuwe begrenzing.

Vanaf de Eerste Wereldoorlog tot het midden van de jaren twintig nam het aantal woningbouwverenigingen toe en kwamen meer planmatig opgezette wijken met sociale woningbouw tot stand, zoals het tuindorp De Hoogte en verder de Indische Buurt, de Concordiabuurt, de Grunobuurt en de Oranjebuurt. Voornamelijk op particulier initiatief kwamen de wijken Korreweg en Helpman tot stand. De gemeente had een grote hand in de opzet en uitwerking van de Bloemenbuurt en de Oosterparkwijk (Plan Oost).

In 1928 werd een nieuw stedenbouwkundig plan gepresenteerd door de toenmalige directeur Gemeentewerken H.P.J. Schut, opnieuw met advies van Berlage. Dit plan, dat overigens pas in 1940 in aangepaste vorm werd bekrachtigd, heeft in de jaren dertig en na de oorlog in hoofdlijnen de ontwikkelingen geïnspireerd. In de jaren dertig werd onder meer nog een begin gemaakt met de Oosterparkwijk en Kostverloren. Deze wijken werden na de oorlog verder uitgebreid evenals de Korrewegwijk, de Rivierenbuurt en Laanhuizen. In de jaren vijftig kwamen in het zuiden de wijken Corpus den Hoorn, De Wijert en Coendersborg tot stand, in de jaren zestig in het noordwesten gevolgd door de wijken Selwerd, Paddepoel met ten noorden daarvan het nieuwe universiteitscentrum - en Vinkhuizen. De meest recente wijken liggen verder van de stad, voornamelijk in noordoostelijke richting (Beijum, Lewenborg, De Hunze).

De gevechtshandelingen tussen Canadese en Duitse troepen bij de bevrijding van de stad in april 1945 brachten grote schade toe aan de noord- en de oostzijde van de Grote Markt. De wederopbouw van dit gebied, waarvoor M.J. Granpré Molière (1947) en later de commissie H. van Tijen, H.W. van Boven en A. van der Steur (1950) de nodige plannen maakten, kwam maar ten dele tot stand. De oostwand van de Grote Markt werd tien tot vijftien meter teruggelegd, waardoor vanuit de Oosterstraat goed zicht op de Martinitoren ontstond. Ten westen van het stadhuis werden de Waagstraat en de oostwand van de Guldenstraat niet herbouwd. De daar in 1962 voltooide uitbreiding van het stadhuis naar ontwerp van J.J.M.

Vegter is inmiddels vervangen door een woon- en winkelbouwproject naar ontwerp van A. Natalini (1996); hierin is ook het 17de-eeuwse Goudkantoor opgenomen. Een recent bouwproject dat de gemoederen danig bezig heeft gehouden is het opvallende nieuwe Groninger Museum, dat in het begin van de jaren negentig tot stand kwam op een eiland in het Verbindingskanaal.