(< biets + -en),
1. klaplopen, parasiteren; kleine schenkingen of leningen afbedelen; inpikken: Hij bietst goed. Oprecht, weet u, en zonder omwegen. Hij zegt gewoon tegen je: ‘Meester, krijgt Jan nog geen spatje’, CARMIGGELT1 63;
2. zwerven: Toch mocht hij zoo hier niet blijven bietsen tusschen bankslapers, zwervers, onder verleppende regenkilte en wind, QUERIDO 4, 323.