Gepubliceerd op 01-12-2020

mijnbouw

betekenis & definitie

De winning van grondstoffen uit de aardkorst gaat vrijwel altijd gepaard met aantasting van het milieu (m.n. het landschap). Bij de dagbouw graaft men (vaak grote delen van) het landschap af, waardoor grote gaten ontstaan, waarin op den duur een nieuw landschap ontstaat.

Bij de schachtbouw, de ondergrondse mijnbouw, blijft het landschap bestaan, maar verandert het sterk, doordat het niet-nuttige gesteente wordt gestort op puinbergen. Zijn deze puinbergen in heuvelachtig gebied al opvallend (b.v. in Zuid-Limburg), in een betrekkelijk vlak landschap, zoals dat van Cornwall (GrootBrittannië), vormen zij een ontsierend element. Het gestorte materiaal is gewoonlijk niet schadelijk, maar omdat het uit de diepere aardlagen komt, heeft het nooit enige bodemvormende processen ondergaan; het is dan ook uiterst onvruchtbaar. Daarom duurt het ook vele jaren voordat de hellingen van de puinbergen begroeid raken.

Tot dan blijft er een grote kans op erosie (geulvorming door afstromende regen) of aardverschuivingen (b.v. in 1966 de ramp bij Aberfan in Zuid-Wales, waar materiaal van een puinberg een school bedolf). Men kan proberen het begroeiingsproces te versnellen door het opbrengen van materialen als slib en compost, van kunstmest (m.n. stikstof en fosfaat) of door het inzaaien van stikstofbindende planten (b.v. vlinderbloemigen). In enkele gevallen, o.a. bij zink-, lood- en kopermijnen, is het puin verontreinigd met sporen van de delfstoffen en daardoor giftig voor planten. Zulke puinhopen zijn ook na tientallen jaren nog kaal. Hoewel de hoeveelheid puin verminderd kan worden door het voor een deel terug te storten in de mijn, blijft er toch altijd een grote hoeveelheid puin over, doordat het uitgebroken gesteente nooit meer even compact teruggebracht kan worden.

Naast visuele hinder brengt ondergrondse mijnbouw dikwijls schade, de mijnschade, met zich mee voor de omgeving, b.v. door verzakkingen. Gebouwen en kunstwerken ondervinden van de daling geen schade behalve als zij precies op de rand van de verzakking üggen. Wel verandert de waterhuishouding van het gebied. De omvang van de verschijnselen kan tot de helft beperkt blijven door de leeggehaalde ruimte weer op te vullen.