Verteren
(verteerde, heeft en is verteerd), I. overg. 1. (de opgenomen spijzen) in de daarvoor bestemde organen verwerken, verduwen, ontbinden in haar bestanddelen: mijn maag kan die spijs niet verteren ; men leeft niet van hetgeen men eet, maar van het geen men verteert; 2. verorberen, opeten : alle levensmiddelen waren verteerd ; 3...