(Vər'te:rən) (verteerde, verteerd)
I. (heeft)
1. opeten, verorberen, verbruiken.
2. uitgeven aan gelag enz. : veel geld -. → geld, long. Syn. → doorbrengen.
3. aan inkomen krijgen : hij heeft f 100 ’s weeks te -.
4. opmaken : de pot op een plezierreis -.
5. a. Algm. vernielen, verwoesten : een -d vuur.
b. Inz. door vuur verteren, verbranden.
6. wegvreten : roest verteert het ijzer.
7. verduwen, verdragen : zijn maag kan dat niet -.
II. (is)
1. vergaan : van afgunst -.
2. zijn stevigheid kwijtraken : dat laken is verteerd.
III. 1. opnieuw teren : een schip -.
2. terend verbruiken.