verteerde, h. (1, 2), i. (3) verteerd (1 verduwen, verbruiken; 2 doen vergaan; 3 vergaan):
1. zijn maag kan geen komkommers verteren, verdragen; dat verteert niet goed, is niet goed te verteren; ook: hij verteert goed; de pot verteren, opmaken;
2. de vlammen verteren het gebouw; roest verteert het ijzer;
3. hout verteert; hij verteert van jaloezie.