Nagel
m. (-s, -en), 1. hoornachtig bedeksel op de bovenzijde der laatste vingerleden van voet en hand: zijn nagels knippen; lange, korte nagels; met de nagels krabben; de nagel groeide in het vlees; op zijn nagels bijten, een teken van ongeduld, (ook) van diep nadenken; (ook) van verlegenheid; — (spr.) iemands nagels korten, he...