Literatuur, Geschiedenis en Theorie

J.A. Dautzenberg (2009)

Gepubliceerd op 06-02-2017

aforisme

betekenis & definitie

Ook: spreuk. Een korte, krachtige zin waarin een levensles wordt verkondigd. Tegenwoordig wordt het begrip ook in een ruimere bete­kenis gebruikt: een korte geestige uitspraak. Men zou het aforisme de prozaversie van het epigram kunnen noemen. Aforismen maken vaak gebruik van stijlfiguren als de antithese en de paradox.

Het genre ontstond in de 16e eeuw bij o.a. Francis Bacon en Michel de Montaigne, al waren er voorlopers in de Klassieke Oudheid. Het bloeide vooral in de 17e- en 18e-eeuwse Franse literatuur met schrijvers als La Rochefoucauld (1613-1680), Vauvenargues (1715-1747) en Chamfort (1741-1794). Een belangrijke Duitse aforismenschrijver was G.G. Lichtenberg (1742-1799). Een apart soort aforismen schreef de Amerikaan Ambrose G. Bierce met The devil’s dictionary (1906), waar het aforisme de vorm van een woordenboeklemma heeft:

crematie - het procédé waarbij het koude vlees van de mens wordt opgewarmd
eerlijk - stom en analfabeet
egel - de cactus van het dierenrijk

De belangrijkste Nederlandse aforismenschrijver leefde in de19e eeuw: Multatuli, die zijn talloze aforismen plus allerlei andere teksten onderbracht in de zeven delen Ideeën (1862-77). Enkele voorbeelden:

Misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet
Ik leg mij toe op ’t schrijven van levend Hollands. Maar ik heb schoolgegaan.
De roeping van de mens is mens te zijn

Nederlandse aforismenschrijvers uit de 20e eeuw zijn o.a. J.C. Bloem (Aforismen, 1952), J.I. de Haan (Besliste volzinnen, 1954), Jan Greshoff (Nachtschade, 1958), C. Buddingh’ (Niets spreekt vanzelf, 1978; onder het pseudoniem ‘Jean de Boisson’) en W.F. Hermans (Dinky toys, 1988).