De westerse term voor het dwangmatig opleggen van het staatkundig en economisch model van de Sovjetunie aan landen in Midden- en Oost-Europa. In Oost-Europa sprak men van democratisering of socialisering.
De sovjetisering begon na de Tweede Wereldoorlog in de landen die het Rode Leger had bevrijd. De Sovjetunie wilde deze landen na de bevrijding aan zich binden en nam daartoe een groot aantal maatregelen. Er werden dictaturen gevestigd van communistische eenheidspartijen, die de gehele economie en het maatschappelijke leven in handen kregen. Politieke tegenstanders werden gezuiverd, maatschappelijke groepen verdwenen en met uitzondering van Polen hield de Kerk op een belangrijke rol te spelen. Onvrijheid werd de regel. Daarnaast werden het grootgrondbezit, de industrie en het bankwezen onteigend. Er werd begonnen met de gedwongen collectivisatie van de landbouw, terwijl tevens de planeconomie werd ingevoerd. Betrekkingen met West-Europa maakten plaats voor gedwongen banden met Moskou. Door al deze maatregelen kwam het Oostblok tot stand, waarin de Oost-Europese staten sterk afhankelijk waren van de Sovjetunie. De bevolkingen bleven zich echter tegen de communistische leiders verzetten, die ze als zetbazen van een vreemde mogendheid beschouwden.
Aan het eind van de jaren tachtig bleken de communistische regeringen niet diep in de maatschappij geworteld te zijn. Door de revolutie van 1989 werden de leiders van het Oostblok weggevaagd, terwijl het Oostblok zelf in korte tijd uiteenviel.