Gepubliceerd op 30-07-2017

Keizerrijk, Tweede Duitse (1871-1918)

betekenis & definitie

Een bondsstaat van tweeëntwintig vorstendommen en drie vrije steden.

Dit keizerrijk werd het Tweede Duitse Keizerrijk genoemd, omdat van de twaalfde eeuw tot 1806 het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie bestond, dat als het Eerste Duitse Keizerrijk werd beschouwd.

Na overwinningen op Denemarken (1864), Oostenrijk (1866) en Frankrijk (1870-71) sloten de Duitse staten zich in 1871 aaneen. Het keizerrijk werd in de Spiegelzaal van het paleis van Versailles uitgeroepen. Ieder van de vijfentwintig staten en staatjes behield een zekere autonomie, maar alle erkenden de koning van Pruisen als Duits keizer.

De autonomie van de deelstaten bestond voornamelijk uit een beperkte vrijheid om de interne aangelegenheden door een eigen bestuur te regelen. Het rijk zorgde voor de defensie, het buitenlands beleid, de internationale handelsbetrekkingen, de posterijen en de munt. De keizer benoemde de rijkskanselier, de leider van de rijksregering, die alleen aan de keizer verantwoording schuldig was. De rijkskanselier was ook voorzitter van de Bondsraad, het hoogste wetgevende orgaan, waarin alle deelstaten waren vertegenwoordigd. Nóch de rijkskanselier, nóch de rijksregering, nóch de Bondsraad was verantwoording verschuldigd aan de Rijksdag, het enige via algemeen kiesrecht samengestelde college in het keizerrijk. De Rijksdag had slechts enige zeggenschap over de wetgeving en verzorgde de controle van de staatsbegroting.

Het Tweede Duitse Keizerrijk werd gekenmerkt door starre, autoritaire verhoudingen. Aan de top van de sociale ladder stonden de grote industriëlen en de adellijke grootgrondbezitters (Junkers). Het leger had veel aanzien. Politiek georganiseerde groeperingen die veranderingen wilden aanbrengen, werden door de overheid tegengewerkt.

Duitsland kende tijdens het Tweede Duitse Keizerrijk een ongekende economische bloei, en had juridisch gezien de naam een fatsoenlijke staat te zijn. De agressieve buitenlandse politiek van keizer Wilhelm II (1888-1918) verslechterde de verhoudingen met Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland, een belangrijke oorzaak van de Eerste Wereldoorlog. Die oorlog betekende de ondergang van het rijk.