Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De gestolen koe

betekenis & definitie

EEN dominee heeft, zoals dat vroeger ging, een varken gemest en geslacht. Het gebruik wil dat hij wat van het vlees en spek uitdeelt.

Maar zuinig als hij is, voelt hij hier niet veel voor en hij vraagt zijn koster hoe hij hieronder uit zou kunnen komen. De koster raadt hem aan te zeggen dat zijn varken gestolen is. Die nacht steelt de koster het varken van de dominee. Als deze hem de volgende dag komt vertellen dat zijn varken is verdwenen, zegt de koster: ‘Goed zo, dominee, blijf dat volhouden.’ Dominee heeft zo zijn vermoedens, maar kan de koster niets maken.Een paar dagen later hoort hij het zoontje van de koster zingen:

De dominee, de dominee van 't woud, die heeft zijn varken geslacht en mijn vader heeft 't in 't zout.

Hij haalt de jongen over dit de volgende zondag in de kerk te vertellen, maar de koster komt hier achter en verandert het rijm. De jongen zingt nu:

De dominee, de dominee in 't woud, die heeft een meid met jong gemaakt die heeft hij niet getrouwd.

De hele gemeente barst in lachen uit en dominee staat voor schut. Maar hij blijft vermoeden, dat de koster zijn varken heeft. Zijn bij hem inwonende moeder stelt nu voor, dat zij in een kast zal kruipen en dat dominee de koster zal vragen of de kast een tijdje bij hem mag staan. Dat gebeurt. De kast komt in de kamer van de koster. Tijdens het eten vraagt een van de kinderen van de koster om nog een stuk spek van het varken van dominee.

Nu kan dominees moeder zich niet langer stil houden, zodat ze wordt ontdekt. Zonder een moment te aarzelen slaat de koster haar dood. Wat nu? Hij stopt haar, om te suggereren dat de doodsoorzaak verstikking is geweest, met een stuk worst in de keel weer in de kast, die weldra weer door dominee wordt opgehaald.

Wanneer deze zijn dode moeder vindt weet hij zich geen raad. De koster biedt aan om het lijk heimelijk te begraven. Hij zet het echter in het bakhuis van de dominee bij de trog zodat het lijkt of ze brooddeeg aan het kneden is. De volgende dag vindt de meid haar daar. Dominee weer naar de koster. Die beweert dat hij haar wel begraven heeft, maar dat ze is weergekomen.

Maar hij zal er wel voor zorgen dat ze weer verdwijnt. Hij krijgt het deeg, dat niemand in de pastorie meer aan wil raken, maar heeft ook zijn oog laten vallen op de vette os van de dominee. Daarom laat hij zich die nacht in de pastorie opsluiten. Hij steekt de os dood en zet het lijk van de moeder met het mes in de hand ernaast. Voor de derde keer moet hij nu, met de dode os als beloning, de ‘weergekomen’ moeder wegwerken. Hij zet haar gehurkt en met het mes in de hand in het koolveld van een boer die, als hij haar ontdekt, met een steen naar haar gooit en, als zij niet meer beweegt, denkt dat hij haar gedood heeft.

Voor het hele veld kool wil de koster dit wel stilhouden. Hij begraaft haar nu echt het wordt na drie dagen ook wel tijd - en heeft nu bij zijn spek en vlees ook nog volop kool.

Dit volstrekt amorele typerend voor een echte klucht, waarin alleen het winnen telt en niet het hoe - en ten opzichte van de oudere mens meedogenloze verhaal hoort bij de vooral in de 19e eeuw geliefde groep volksverhalen ‘slimme koster bedriegt onnozele dominee’. Deze groep thematiseert de veelal moeizame verhouding tussen de zich vaak elitair opstellende geestelijkheid en de gewoonlijk meer met beide benen op de grond staande dorpelingen vanuit het perspectief van de laatsten. Meestal is hierbij de koster of de meester vaak waren dit dezelfden, het kosterschap was op het platteland lange tijd een nevenfunctie van de schoolmeester de tegenspeler van de dominee of de pastoor (vergelijk ook Spoken op het kerkhof). Deze tekst werd in 1846 door de Oost-Friese taalgeleerde Johann Friedrich Minssen (1823-1901) opgetekend in het Saterland, een kleine Friestalige enclave in Oldenburg, waar in de vorige eeuw bijzonder veel, vaak schitterend vertelde sprookjes zijn verzameld. De rijmen zijn hier aan een jongere Friese tekst ontleend. Ze zijn daarin, zoals vrijwel alle rijmen in Friestalige sprookjes, Nederlandstalig.

Deze vertelling is een betrekkelijk jonge contaminatie, die is opgebouwd uit drie (oudere) verhalen, ‘De gestolen koe’ (AT 1792, ‘The Stingy Parson and the Slaughtered Pig’), ‘Het gewijzigde lied’ (AT 1735A, ‘The Bribed Boy Sings the Wrong Song’) en ‘De oude vrouw in de kast’ (AT 1536A, ‘The Woman in the Chest’). Deze drie verhalen worden vaak ook zelfstandig verteld of in andere samenstellingen ingebed, in veel gevallen ook met andere handelingsdragers. Het eerste verhaaltype is het oudste. Het duikt voor het eerst op in Duitsland, omstreeks 1300, bij Hugo van Trimberg. Ook Boccaccio (1313-75) kende het al; hij vlocht het in in de zesde novelle van de achtste dag van zijn Decamerone. De boekdrukkunst zorgde daarna weldra voor een snelle verspreiding in de West-Europese kluchtboekenliteratuur.

Bekende bewerkingen werden onder andere die van Bracciolini Poggio (1380-1459) in zijn postume Liber facetiarum (1471) en van Johannes Pauli in de druk van 1545 van zijn Schimpf und Ernst. Maar ook mondeling zal dit verhaal rondgegaan zijn. De Nederlandse dichter en klucht- en moppenverzamelaar Aernout van Overbeke (1632-74) nam het in zijn handschrift Anecdota sive historiae jocosae zelfs tweemaal op. In jongere tijden werd het voornamelijk opgetekend in Europa, met name West- en Noord-Europa, en in Noorden Zuid-Amerika.

‘Het gewijzigde lied’ is een jonger verhaal. Het is een veel uitgesprokener mondeling verhaal, dat meestal in cante fable-vorm wordt voorgedragen en in vrijwel heel Europa, vooral ook weer in het westen en noorden, is aangetroffen. De oudste teksten stammen uit de late 18e eeuw, uit Engeland en uit Vlaanderen, waar het in 1770 in een manuscript Eerlyck tydt verdryff werd opgenomen. Nog jonger lijkt ‘De oude vrouw in de kast’. We kennen dit verhaal pas vanaf het begin van de vorige eeuw, weer voornamelijk uit de mondelinge overlevering en weer vooral uit Europa, waar het met name in de westelijke en noordelijke helft een grote populariteit bereikte. Via Spanje verbreidde het zich ook in Midden- en Zuid-Amerika.

Verspreide notities uit India en Korea vullen dit beeld aan. Het is niet onaannemelijk dat het zich heeft ontwikkeld uit een ouder, onder andere in de Duizend-en-één nacht voorkomend, ook in Nederland niet onbekend, uit de Oriënt stammend verhaaltype ‘Het meermaals gedode lijk’, waarin een overledene telkens wordt doorgegeven, omdat de vinder denkt dat hij de moordenaar is (AT 1537, ‘The Corps Killed Five Times’).

Ons voorbeeld maakt duidelijk dat deze drie verhalen al vrij vroeg in de 19e eeuw met elkaar verbonden moeten zijn. In Nederland is deze verbinding zeldzaam. ‘De gestolen koe’, lang geliefd bij almanakschrijvers, kennen we als mondeling verhaal hier alleen uit Groningen en Friesland; ‘Het gewijzigde lied’ en ‘De oude vrouw in de kast’ alleen uit het Friese taalgebied. In Vlaanderen hebben verzamelaars alle drie de verhalen enkele malen genoteerd; de eerste twee een keer met elkaar verbonden. De zoon van de koster zingt dan, iets fatsoenlijker dan zijn Friese tegenhanger:

Kaliete, kalout, De pastoor kust de meisjes jong en oud.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: Huizenga-Onnekes/Ter Laan 1930, pp. 288-289; Jaarsma 1987, pp. 67-69; Van der Kooi 1979b, pp. 102-103; Van der Kooi/Schuster 1994, nr. 183; De Meyere 1925-33, II, pp. 136-138; De Mont/De Cock 1925, pp. 330-334; Van Overbeke 1991, nr. 358, 927; Poortinga 1979, pp. 341-342.

STUDIES: AT 1792, 1753A en 1536A; EMI, kol. 369-373; V, kol. 1122-1125 en S.V. Der geizige Pfarrer und sein Schwein; Liungman 1961, pp. 305-306,

337; DeMeyer 1968, pp. 115, 127-128, 129; Sinninghe 1943a, p. 42; VDK pp. 480-481, 451, 547.