Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De gelaarsde kat

betekenis & definitie

EEN molenaar laat zijn drie zonen slechts een molen, een ezel en een kat na. De erfgenamen verdelen de erfenis zonder een gerechtsschrijver of advocaat te raadplegen; die zouden er niets van hebben overgelaten (de verteller is een advocaat en kan het dus weten).

De oudste krijgt de molen, de middelste de ezel en de jongste de kat.De jongste is niet tevreden, maar de kat troost zijn meester en vraagt om een zak en een paar laarzen, dan zal hij hem laten zien dat hij niet zo arm is als hij denkt. De jongen doet wat zijn kat, kennelijk een slim dier, zegt. De kat lokt nu een konijntje in de zak en biedt dit als geschenk van zijn meester, de markies van Carabas, de koning aan. Hetzelfde doet hij met twee patrijzen en zo gaat dat een paar maanden door: van tijd tot tijd brengt hij de vorst wat wild uit het revier van zijn heer.

Wanneer hij op een dag verneemt dat de koning en de prinses een tochtje langs de rivier zullen maken, laat hij zijn meester daar baden en roept als de koning passeert om hulp: zijn heer, de ‘markies’, staat op het punt te verdrinken. De koning herkent de kat en laat de jongen redden. De kat heeft intussen diens kleren verstopt en zegt dat ze gestolen zijn. De koning geeft hem een en ander uit zijn garderobe, en dat staat de welgeschapen knaap zo goed dat de prinses op slag verliefd op hem wordt.

De kat loopt voor de wagen uit en brengt alle boeren die langs de weg op hun landerijen werken ertoe de koning te vertellen dat hun land de markies van Carabas toebehoort. De koning verbaast zich over diens rijkdom. De kat rent vervolgens voor de rest van het gezelschap uit naar het kasteel waar de werkelijke eigenaar van het gebied woont, een menseneter. Hij meldt zich hoffelijk aan en zegt dat hij heeft gehoord dat de menseneter zich in een leeuw kan veranderen. Deze, gevleid, doet dit en verandert zich vervolgens, als de kat betwijfelt of hij dat wel kan, ook nog in een muis. De kat eet de muis op.

Intussen is de koning bij het kasteel aangekomen. De kat heet hem in naam van zijn heer welkom en leidt de koning en de prinses rond. De koning is onder de indruk van de jonge markies en biedt hem de hand van de prinses aan. Ze trouwen nog dezelfde dag. De kat wordt een grote mijnheer en geeft het muizenvangen eraan, al pakt hij er nog wel eens een voor de aardigheid.

Aldus Charles Perrault (1628-1703) in zijn ‘Le Maistre chat ou Le Chat botté’, het vierde verhaal van zijn beroemde Histoires ou contes du temps passé, avec des moralitez (1697), een boek dat later vooral bekend is geworden als de Sprookjes van Moeder de Gans (Contes de ma mère l'oye) en waarin onder andere ook versies van Blauwbaard, Roodkapje en Assepoester staan. Het is onduidelijk of Perrault zich op een verder onbekende mondelinge overlevering baseerde of dat hij teruggreep op de twee oudere bekende literaire versies, die beide uit Italië stammen en te vinden zijn in de sprookjesbundels Lepiacevoli notti (De aangename nachten, 1550-53; 11, 1) van Giovan Francesco Straparola (ca. 1480-1557) en de Pentamerone (1634-36; 2, 4) van Giambattista Basile (ca. 1575-1632). Zeker is wel dat hij de laatste gekend en gebruikt heeft. Hij bracht als eerste de laarzen in en het slot van de menseneter die toveren kon.

De gebroeders Grimm namen in de eerste druk van de grote uitgave van hun Kinderund Hausmärchen (1812) dit sprookje op als ‘Der gestiefelde Kater’. Ze gebruikten hiervoor een verhaal van Jeannette Hassenpflug, die uit een hugenotengeslacht stamde en helemaal op Perrault leunde, maar namen ook een en ander over uit het ‘Märchenspiel’ Der gestiefelte Kater, ein Kindermärchen in drey Akten (1797) van Ludwig Tieck (1773-1853). In de latere drukken lieten ze het echter weg, als te sterk leunend op het Franse voorbeeld en dus niet passend in het beeld van het sprookje dat zij wensten te verspreiden: overoud Germaans erfgoed, mondeling bewaard bij en doorgegeven door het gewone volk. Ze handhaafden het echter in de zogenaamde ‘kleine uitgave’. Daarin opgenomen, en ook zelfstandig uitgegeven als volks- of kinderprent (‘Bilderbogen’) en later ook in talloze drukken als geïllustreerd kinderboek, werd het een van de allerbekendste en meest geliefde sprookjes.

De gelaarsde kat werd zo een spreekwoordelijk bekende figuur en drong behalve in de toneelook in de toonkunst door. Jacques Foignet (ca. 1753-1812) en Albert Grisar (1808-69) bewerkten het thema in 1802 en 1862 à la Perrault tot opera's.

Dit sprookje wordt tot de wondersprookjes gerekend en net als bijvoorbeeld Falada ondergebracht bij de rubriek Helpende dieren. Het is in zoverre atypisch voor deze wondersprookjes dat het wonder er maar een bescheiden rol in speelt en de held volstrekt passief is en zich uitsluitend laat leiden door zijn kat. Deze brengt, gedreven door eigenbelang, even charmant als meedogenloos door middel van list en bedrog zijn apathische meester tot aanzien. In zoverre is hij de tegenpool van de ongetwijfeld op hem gebaseerde Tom Poes, die even slim is als hij maar tot vervelens toe altijd eerlijk en deugdzaam blijft. De listenrijke gelaarsde kat is in het sprookje de waarachtige held van het verhaal, en met hem identificeren de (jonge) lezers en hoorders zich dan ook het gemakkelijkst. Hij begeleidt de overgang van de molenaarszoon van adolescent tot jonge volwassene hèt centrale thema van de echte wondersprookjes - en zorgt voor een waar sprookjeseinde: de minstbelovende komt tot eer en aanzien en krijgt de prinses. De moraal van dit sprookje - en niet alleen van dit; veel sprookjes en nog meer kluchten zijn hierin tamelijk onverbloemd is duidelijk: de wereld wil bedrogen worden, alles is geoorloofd om het gewenste doel te bereiken, de winnaar is de held en heeft dus altijd gelijk.

Deze realistische kijk op de werkelijkheid wordt in een hele reeks jongere varianten van dit sprookje nog verder uitgewerkt: als de kat zijn meester tot zijn hoge gehuwde staat heeft gebracht wil hij zijn dankbaarheid testen. Hij houdt zich dood en moet dan aanhoren hoe zijn meester de dienaren opdracht geeft om dat dode beest op de mestvaalt te dumpen. Verwacht dus geen dankbaarheid, zeker niet van een niemand die iemand is geworden. Zorg voor jezelf.

Het sprookje van de gelaarsde kat laat zich in de mondelinge overlevering pas documenteren vanaf het midden van de 19e eeuw. Het blijkt dan verteld te worden in Europa, Azië (vooral Centraal-Azië), Noord-Afrika en Amerika. In Midden- en West-Europa hebben we vooral te maken met een tamelijk eenvormige mondelinge neerslag van de literaire versies van Perrault en Grimm. Dit geldt ook voor de Nederlanden. De weinige teksten die hier genoteerd zijn, zijn duidelijk afhankelijk van Perrault. Diens sprookjes werden hier waarschijnlijk voor het eerst gedrukt in 1745, in een tweetalige uitgave, ‘zeer dienstig voor de jeugdt om haar zelve in het Fransch en Hollandsch te oefenen’, met als Nederlandse titel: Vertellingen van Moeder de Gans.

Aan de randen van Europa en daarbuiten is de overlevering echter diverser en gevarieerder. Toch blijft het type ook daar altijd duidelijk herkenbaar. Vaak is hier niet de kat maar een ander dier de helper, meestal een vos, maar ook wel een hond, haan, aap of jakhals. In Noord-Europa wordt zijn rol zelfs wel overgenomen door een helpende dode, een uit een hele reeks wondersprookjes bekende figuur ( Dankbare dode).

Waar en wanneer dit sprookje ontstaan is, is nog onduidelijk. Het is mogelijk dat de geschetste literaire traditie het heeft gegenereerd. Dan zou de oorsprong in Zuid-Europa gezocht moeten worden. Ook aan India als oorsprongsland is gedacht, maar dit lijkt minder aannemelijk dan jongere opvattingen die, met de rijke Centraal-Aziatische overlevering als uitgangspunt, de herkomst in dat gebied zoeken. Het helpende dier zou dan in eerste instantie een vos geweest zijn. De Mongolen zouden in de middeleeuwen het sprookje mee naar het Westen genomen kunnen hebben en in Zuid-Europa zou dan de kat zijn geïntroduceerd. Dit blijven vooralsnog echter vooral speculaties.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: Perrault 1975, pp. 66-72.

STUDIES: AT 545B; BP I, pp. 325-334; III, p. 487; EM VII, kol. 1069-1083;

Liungman 1961, pp. 151-153; De Meyer 1968, p. 66; Opie/Opie 1974, pp.

110-116; Scherf 1995, I, pp. 313-317-491-495; II, pp. 871-872;

Tomkowiak/Marzolph 1996, I, nr. 1; Uther 1991; Uther 1993b; VDK pp.

337-338.