Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Suriname

betekenis & definitie

Suriname, republiek aan de oostkust van Zuid-Amerika, met als hoofdstad Paramaribo. Van 1667-1975 was Suriname respectievelijk Nederlandse kolonie en rijksdeel.

Aanvankelijk werden in het door de autochtone bevolking van Indianen (Cariben en Arowakken) bewoonde land Nederlandse, Engelse en Franse factorijen ingericht die geen lang leven was beschoren. De eerste Nederlandse vestiging was aan de rivier de Corantijn (1613-1614). De eerste permanente nederzetting werd door Engelsen gesticht. Lord Willoughby stuurde honderd Engelse kolonisten vanuit Barbados, waar door de bloei van de suikerindustrie een tekort aan land was ontstaan (1651), naar Suriname. De kolonie werd versterkt met een groep ervaren Portugese joodse planters uit Cayenne, onder leiding van David Nassy (1664). In 1667 veroverde de Zeeuw Abraham → Crijnssen Suriname op de Engelsen. De Engelsen heroverden Suriname, maar moesten de kolonie ingevolge de bepalingen van de Vrede van → Breda (1667) teruggeven, in ruil voor → Nieuw-Nederland (het latere New York). Financieel niet in staat om Suriname op grote schaal te koloniseren, droegen de Staten van Zeeland de kolonie over aan de wic (1682-1683), waaraan de Staten-Generaal in 1682 een octrooi verleenden. De compagnie bracht Suriname in 1683 onder in de → Geoctroijeerde Sociëteit van Suriname; Cornelis van Aerssen was de eerste gouverneur (1683-1688). In de 18e eeuw waren er talrijke Nederlandse en Franse réfugiés die in Suriname voornamelijk suikerplantages stichtten die in het bezit van Nederlandse kooplui kwamen, terwijl de planters zelf als administrateur fungeerden. De plantages werden bewerkt door Afrikaanse slaven; wegens de hoge sterfte moesten voortdurend nieuwe aankopen worden gedaan. Naar schatting zijn in totaal driehonderdvijftigduizend slaven aangevoerd om een bevolking van dertig- à veertigduizend mensen in stand te houden. De planters verloren ook arbeidskrachten doordat slaven het binnenland in vluchtten en daar stammen van zogeheten marrons vormden, naar Afrikaans model. Hun nazaten worden tegenwoordig in Suriname bosnegers genoemd. De marrons waren een grote bedreiging voor de kolonie, doordat zij geregeld plantages overvielen en hun aanwezigheid een aanzuigende werking op slaven had. Ze werden in kostbare oorlogen bestreden. Pacificatie door verdragen met ze te sluiten en ze te erkennen werd na 1750 toegepast, maar het probleem bleef door de vorming van nieuwe stammen bestaan. In 1795 nam de staat de kolonie van de compagnie over. In de → Franse tijd was Suriname lange tijd in Engelse handen (1799-1802 en 1804-1816). In 1814 werd de slavenhandel verboden, waardoor het, ondanks het aantrekken van contractarbeiders uit China, Barbados en Madeira, moeilijk werd het aantal arbeiders op peil te houden. De kolonie leidde een kwijnend bestaan; sinds 1844 had de begroting van het gouvernement een blijvend tekort, dat door het moederland moest worden aangevuld. De slavernij werd in 1863 afgeschaft, maar voor een termijn van tien jaar werden de vrijgekochte slaven verplicht tegen betaling op de plantages te blijven werken, de periode van het staatstoezicht. Omdat arbeidskrachten schaars en duur werden, begon men contractarbeiders te werven in Brits-Indië (1873-1917) en in Nederlands-Indië (1890-1939). Door de komst van nieuwe bevolkingsgroepen als Hindoestanen en Javanen veranderde het karakter van de kolonie grondig. De economische bedrijvigheid werd diverser: creolen richtten zich op het verbouwen van produkten als cacao en koffie en bos- en mijnbouw (balata, goud, hout). Veel Hindoestanen werkten na afloop van hun contract als kleine boer; ze introduceerden de rijstteelt. Het grootste deel van de economie van Suriname bleef echter eenzijdig gericht op de rietsuikercultuur en de behartiging van de belangen van de planters. De zorgelijke financiële toestand en de economische achterlijkheid en teloorgang, die verband hielden met de crisis in de suikerindustrie, werden als een aanklacht tegen het koloniaal bewind gevoeld. In 1917 gingen in Nederland zelfs stemmen op om de Westindische bezittingen te verkopen, maar de regering hechtte eraan de kolonies → Curaçao en Suriname aan te houden. In 1922 werd een bepaling in de grondwet opgenomen dat kolonies deel van het Nederlandse grondgebied waren en derhalve rijksdelen. Het economisch beleid werd op een heel andere leest geschoeid. De aandacht verschoof van begunstiging van de grote plantagelandbouw naar het stimuleren van de kleine landbouw (voornamelijk rijst) van Hindoestanen en Javanen. De wereldcrisis van 1929 bracht verdere achteruitgang en grote werkloosheid; in 1931 en 1933 waren er ernstige woelingen. Intussen was de winning van bauxiet een interessante economische activiteit geworden. Bauxiet is een belangrijke grondstof voor de produktie van aluminium. In 1941 was Suriname de grootste bauxietproducent ter wereld. In verband met het strategisch belang van deze delfstof, voor de produktie van vliegtuigen, installeerden de vs van 1942-1945 een troepenmacht in Suriname. Na de Tweede Wereldoorlog werd bauxiet de kurk waarop de Surinaamse economie dreef. In politiek opzicht werd het recht op zelfbeschikking van de Surinamers in toenemende mate erkend. In 1948 schonk de Eerste → Ronde-Tafelconferentie in belangrijke mate autonomie. De Tweede → Ronde-Tafelconferentie (1952) bracht het → Statuut voor het Koninkrijk (1954), waardoor Suriname formeel gelijkwaardig werd aan het moederland en uitgezonderd Koninkrijksaangelegenheden zelfbestuur had. In 1963 werd A. Currie als eerste Surinamer gouverneur. In de periode 1963-1969 werd de Surinaamse politiek, waar de partijen langs etnische lijnen waren gevormd, beheerst door de creoolse premier J. → Pengel. Deze kwam in 1969 ten val na een periode van sociale onrust. Bij de in hetzelfde jaar gehouden verkiezingen boekte de Hindoestaanse partij van J. → Lachmon grote winst; J. Sedney werd premier. De verkiezingen van 1973 werden gekenmerkt door polarisatie tussen creolen en Hindoestanen. De winnaar werd de Nationale Partij Kombinatie (npk), een bundeling van drie creoolse partijen en de Javaanse partij. De regering-Arron zette vaart achter de in 1972 begonnen besprekingen met Nederland over onafhankelijkheid. In het kabinet-Den Uyl hadden de Surinamers een goede gesprekspartner, omdat de Nederlandse regering om ideologische en praktische redenen graag de band met Suriname zag doorgesneden: 1. antikolonialisme; de reputatie van `koloniale mogendheid' was slecht voor het Nederlandse prestige; 2. Nederland was bang op grond van verplichtingen van het Statuut ooit (militair) in Suriname te moeten ingrijpen; 3. de immigratie van Surinamers begon voor problemen te zorgen; 4. de financiële last van Suriname. De Nederlandse regering stelde zich toegevend op en verplichtte zich de economische ontwikkeling van Suriname met ongeveer drieëneenhalf miljard gulden te steunen. Desondanks verliep het proces naar onafhankelijkheid niet zonder problemen. Op de achtergrond speelde in Suriname een Creools-Hindoestaans politiek conflict: de Hindoestanen, intussen de grootste bevolkingsgroep in Suriname, voelden zich buiten het politieke proces gesloten, omdat hun politieke partij de vhp onder leiding van J. Lachmon in de oppositie zat. Er rees verzet tegen de plannen voor onafhankelijkheid op (te) korte termijn. In mei 1975 braken raciaal getinte rellen uit en gebouwen in Paramaribo werden in brand gestoken. Nog opzienbarender was de groei van de emigratie naar Nederland: waren er medio 1972 circa vijfenvijftigduizend Surinamers in Nederland, eind 1975 waren dat er circa honderddertigduizend, eenderde van de totale bevolking. Uiteindelijk verzoenden Lachmon en Arron zich en op 25.11.1975 werd de onafhankelijkheid uitgeroepen. De eerste president werd J.H.E. Ferrier, voorheen gouverneur.