in het bloed bevindt zich altijd per liter bloed ongeveer 1 g druivesuiker. Deze dient als energievoorziening voor de organen, die de suiker voortdurend uit het bloed opnemen.
Het bloedsuikergehalte wordt uit de opslag en uit het voedsel voortdurend aangevuld. Na de voedselopname stijgt het suikergehalte, het wordt echter met behulp van de insuline uit de alvleesklier door verbranding van het overschot of door opslag weer tot het normale gehalte teruggebracht. Is dit door gebrek aan insuline niet meer in voldoende mate mogelijk, dan stijgt het bl. gehalte en het lichaam tracht zich door middel van de urineuitscheiding van dit giftig inwerkende overschot te ontdoen. Dan komt dus suiker voor in de urine. Suikerziekte. Abnormale daling van het bl. gehalte is eveneens aanleiding tot ernstige klachten: zwakte, vermoeidheid, duizelingen, aanvallen van bewusteloosheid, uitbreken van zweet, psychische stoornissen. Kan door krampen de dood tot gevolg hebben, zie Bloedsuikergehalte, laag.