Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Vīvus

betekenis & definitie

I. a. adi., levend, in leven zijnde, alqm vivum capere, Liv., alqm vivum defodere, Plin. ep., obruere, Sall.; in het Nederlands vaak = bij mijn, uw enz., leven, vivus et videns est publicatus, bij zijn leven en voor zijn ogen, Cic., zo ook me, te, se vivo, eo vivo, illo vivo, bij mijn, uw, zijn leven, b.v. Cato affirmat se vivo illum non triumphaturum, Cic. | overdr., van een levende, bij hem behorende, levend, vox, het levende woord, mondelinge voordracht, Cic., calor, natuurlijke -, lichaamswarmte, Ov.; levend, naar het leven, sprekend gelijkend (van beelden en schilderijen); levend (van planten en bomen), arundo, Ov.; levend, levendig, fris, natuurlijk, flumen, stromend water, Liv., zo ook fons, Ov., ros, fris, Ov., lucerna, brandend, Hor., sulphur, gedegen, Liv., saxum, natuurlijk, onbewerkt, Verg., argentum, kwikzilver, Plin.

b. subst., vivum, i, n., het levende, het vlees (met leven en gevoel), het leven, calor ad vivum adveniens, Liv., en fig., neque id ad vivum reseco, wil ik niet in de strengste zin -, niet al te letterlijk nemen, Cic., dat de lucro, nihil detrahit de vivo (van het kapitaal), Cic., de vivo er at aliquid resecandum, men moest het kapitaal aanspreken, Cic.

II. levendig, vurig, v. et ingenuus animus, Plin. ep.

< >