Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Tŭmĕo

betekenis & definitie

1. ēre, eig., gezwollen-, opgezwollen zijn, zwellen, corpus tumet veneno, Ov., tument pedes, Verg., tumet Achelous irribre, Ov.

2. ēre, overdr., (van toorn enz.) opbruisen, koken, gloeien, boos zijn, sapientis animus numquam tumet, Cic., irā, Liv.; (van wellust) tum tumet, Tib.; (van trots, eerzucht) zich opblazen, opgeblazen zijn, inani superbiā, Phaedr., nominibus, Ov.; gisten, in gisting zijn, tument negotia, Cic., Galliae tument, Tac., tument animi plebis, Plin. pan., tument bella, Ov. | van redenaar en rede = gezwollen zijn.

< >