Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Corpus

betekenis & definitie

ŏris, n.

1. eig., lichaam, vand. meton. = levend wezen, individu, persoon; ook lichaam = levenloze substantie, massa, individua corpora, atomen, Cic. | in ’t bijz., vlees, ossa subiecta corpori, Cic., subducere, mager maken, Ov., amittere, mager worden, Cic., facere, corpulent worden, Phaedr., fig., eloquentiae, kern, Quint.; levenloos lichaam, lijk, vand. poët. van de schimmen der gestorvenen; (tegenover het hoofd) romp; teelballen.
2. overdr., romp (van een schip). | lichaam, bouw (van de staat). | geheel, totaal, complex (van vestingwerken, van een land), universitatis (der wereld), Cic.; (van geschriften) geheel, verzameling; lichaam = vereniging van mensen, = gemeente enz., ook = corporatie, klasse, gilde.

< >