1. adv. als iets gelijktijdig plaats heeft met iets anders: = toen, dan, quum . . . tum, Cic., postquam . . . tum, Sall., si . . . tum, Ter., Cic., ook versterkt, tum vero, Cic., tum demum, Liv., tum denique, Cic. | in ’t bijz., van een bepaald tijdstip in het verleden = toentertijd, destijds, tum . . . quum, Cic., en zonder corresp. quum, dikwijls bij Cic. e. a., pleonastisch tum temporis, Iust.
2. adv. als iets op iets volgt: = toen, daarop, vervolgens, in ripa ambulantes, tum autem residentes, Cic.; ter inleiding van een volgende rede, Tum Scipio, Tum ille en dgl., Cic., quid tum? Ter., Cic.; versterkt, tum postea, Ter. | overdr., van getal en volgorde = dan, verder, vand. corresp. primum . . . tum, Caes., primum . . . deinde . . . tum . . . post of postremo, Cic., primum . . . tum . . . tum . . . tum . . . tum, Cic.; als correlatieve conjunctie herhaald, tum . . . tum, vooreerst . . . vervolgens, nu eens . . . dan weer, Cic., quum . . . tum, wanneer reeds . . . dan zeker (dan eerst recht), zowel . . . als vooral, niet alleen . . . maar zelfs, Cic., Caes.