Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Sum

betekenis & definitie

fŭi, esse,

I. praedicatief:
a. in ’t alg., zijn = bestaan, leven, omnium qui sunt, qui fuerunt, qui futuri sunt, Cic., adhuc sumus, Cic., nullus sum, het is uit met mij, ik ben verloren, Com., Cic., alteri nulli sunt, zijn te gronde gegaan, Cic.; zijn = aanwezig zijn, plaats vinden, non est periculum, Cic. solis defectio fuit, Cic., quid tibi est? wat is u overkomen? wat hebt gij? Cic.; zijn = zich bevinden, leven, wonen, Romae, Athenis, Cic., apud alqm, Cic., in alqo, in iemd steken ( = in iemd veranderd zijn), Ov., quid fuit in litteris, wat stond in de brief, Cic.; zijn = zich (in een toestand) bevinden, esse in aere alieno, Cic., in servitute, Cic., in spe, Cic., in officio Cic., in vitio, Cic., in mora, oponthoud veroorzaken, Ter., in amore et deliciis alci, Cic., in eo sum ut etc., ik ben op het punt, om enz., Cic.; (in iets) bestaan, (op iets) berusten, omnem spem in impetu esse equitum, Liv., totum in eo est, ut etc.,de. | Bijzondere verbindingen: sunt qui, er zijn mensen, dingen, die, m. volg. indic. of coni., naargelang men iets als bepaald of als onbepaald wil voorstellen, Cic.; mihi est res, ik heb iets, b. v. cui nomen Arethusa est, Cic.; esse cum alqo (alqa), met iemd samenzijn, - omgaan, Cic., ook = huwelijksomgang met iemd hebben, Cic.; est alci cum alqo, met iemd te doen hebben, - in verbinding staan, nihil of minus, Cic.; esse ab alqo, van iemd zijn, aan of tot iemd behoren, ab Andria est ancilla haec, Ter., erat ab Aristotele, was een aanhanger van A., Cic., vide, ne hoc totum sit a me, voor mij spreekt, Cic.; esse pro alqo, voor iemd zijn, iemd van nut zijn, Cic.; esse in alqm locum, ergens zijn ( = ergens heen gegaan zijn en er zich bevinden), in Tusculanum, Cic.
b. praegn., het geval zijn, van kracht zijn, nec provocatio erat, Liv., sunt ista, dat is zo, Cic. | in ‘t bijz., est, het is zo, Cic., sit ita, het zij zo, goed, Cic., zo ook esto, Cic., m. acc. c. inf., esto alios teneri, Hor.; est = het is ‘t geval (dat enz.), m. ut, b.v. est, ut id deceat, Cic., c. inf., b.v. fuerit mihi eguisse, Sall., m. quin, b.v. numquam est, quin velimus, Cornif. rhet., ook = men mag, men kan, c. inf., quae verbo obiecta, verbo negare sit, Liv.; est ubi, somtijds, soms, Cic., en zo est quum, Cornif. rhet.; est quod of ut, er is reden -, ik heb reden om enz., Cic., non est quod of ut etc., of nihil est quod of cur, er is geen reden -, ik heb (gij hebt enz.) geen reden om enz., Cic.

II. copulatief: (iets, of: zo en zo) zijn, m. een adi., subst. of pron., nos numerus sumus, Hor., domus non ea est, quam etc., Cic. | m. advv., sic vita hominum est, Cic., sunt proeul ab huius aetatis memoria, Cic. | c. gen. qualitatis, b.v. eiusdem aetatis fuit, hij leefde in dezelfde tijd, Nep., nulli consili sum., ik ben radeloos, Ter., summi ut sint laboris, geschikt voor enz., Caes.; vgl. hiermee uitdrukkingen als pleraque dissolvendarum religionum esse, ertoe dienen om enz., Liv., conservandae libertatis esse, Sall.; verder behoort hiertoe magni, tanti etc. esse (pretii), hoge enz. waarde hebben, veel enz. kosten, Cic., ook overdr. = op hoge prijs gesteld worden, veel waard zijn, Cic. | c. abl. qualitatis, b.v. aetate ed sum, ik ben op die leeftijd, Ter., aegro corpore esse, ziek zijn, Cic., simus ed menie, zo gezind, Cic., mille sestertiis esse, te staan komen op kosten, Cic. | c. gen. van de bezitter enz., het eigendom zijn van, behoren aan, Gallia est Ariovisti, Caes., cuius turn fasces erant, die toen de regering bekleedde, Cic.; eigen -, gewijd -, overgegeven zijn, me Pompei totum esse, Cic., hominum, non causarum erant, zij namen alleen de personen, niet de zaken in aanmerking, Liv., suarum rerum erant, zij bekommerden zich slechts om enz., Liv., (iemd) eigen zijn, (iemds) zaak, gewoonte, plicht zijn, het teken (van iets) zijn, cuiusvis hominis est errare, Cic., est hoc Gallicae consuetudinis, ut etc., Caes., est tuum videre, Cic. | c. dat., (van bestemming of doel), passen, geschikt zijn, est palaestrae, Cic.; in staat zijn, esse oneri ferendo, Liv., non esse solvendo (betalen), Cic., solvendo aeri alieno esse, Liv.; zijn, strekken tot, detrimente esse, Cic., esse argumento, Cic. | m. ad etc. = dienstig zijn, deugen (tegen of voor enz.), res quae sunt ad incendia, Caes. | id est, hoc est, dat is, dat wil zeggen, soms met climax = wat zoveel is als, dat wil dus zeggen, Cic.

Archaïstisch siem, sies, siet = sim etc., Com., Lucr., escit = erit, escunt = erunt, Legg. duod. tabb.