a, um, gen. nullīus (zelden nulli), dat. nulli (zelden nullo, nullae)
I. a. eig., geen, als adi., n. deūm metus, Liv., n. dum, nog geen, Liv., n. unus, geen enkele, Cic., ii nulli, niet een van hen, Cic., in de taal van het dagelijks leven soms = non, als nadrukkelijke ontkenning, Philotimus n. venit, Cic.; in de abl. met een subst. = zonder, nullo periculo, Caes. | subst., nullus, m. geen, niemand, Cic., plur., nulli, Cic.; nulla, f., Ter.; nullum, n. niets, nullius = nullius rei, Hor., Flor., nullo = nulla re, Quint., of = nullo loco, Liv.
b. overdr., = neuter, geen van beide.
II. fig., nullus sum, ik ben niet, - niet meer, - nog niet, de mortuis loquor, qui nulli sunt, Cic., vand. nullus = mortuus, Ov., Plin., en zo vellem nulla forem, Ov., illo tempore nullus Hector erat, bestond nog niet, Ov.; = ik ben verloren, Ter., Liv. | = zo goed als geen, gering, ellendig, onbekend, nullum argumentum est, Cic.; patre nullo, Liv.