strinxi, strictum (3);
1. strak aantrekken, samentrekken, -snoeren, nodum, Liv., stringebant vincula pedes, knelden, Ov.; van de koude, stricta frigore vulnera, Liv.
2. afstropen, -trekken, -snijden, -plukken, iolia ex arboribus, Caes., rubos, Liv., overdr., rem ingluvie, door verkwisting verminderen, Hor.; (een wapen uit de schede) trekken, gladium, Caes., stricta manus, de strijdvaardige hand, Ov., stringitur iambus in hostes, met spotdichten trekt men los op enz., Ov. | (langs iets) strijken = even aanraken, summas undas, Ov., metas interiore rota, Ov.; in 't bijz., = licht wonden, tela stringentia corpus, Verg., overdr., (poët.) = kwetsen, schenden, nomen, Ov., ook = roeren, treffen, animum, Verg.; (aan een plaats) grenzen, wonen enz., ultima Asiae, Curt.