Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Pax

betekenis & definitie

I. pacis, f.

1. eig., vrede, pax cum alqo, Liv., pacem conciliare (stichten), Ter., Nep., ook inter cives, Cic., pax convenit cum alqo, Cic., in pace, Cic., of alleen pace, Liv., in vredestijd, cum pace dimittere, in vrede, Cic., cum bona pace, in vrede, vreedzaam, Liv. | plur., paces, vredesverdragen, tijden van vrede, Sall., Hor.; vand. bonae paces, de zegeningen van de vrede, Hor.
2. overdr., vrede, rust, temperantia pacem affert animis, Cic., pace quod fiat tuā, wees er niet boos om! Ter., pace tuā dixerim, met uw verlof gezegd! neem mij niet kwalijk! Cic., pace diligentiae Catonis dixerim, zonder de grondigheid van Cato te kort te willen doen, Vell. | genade, gunst, hulp (der goden). | de vreedzame heerschappij (der Romeinen), pax nostra, Tac. — zie verder Pax.

II. pax! in teri. stil! en hiermee basta! wat wilt ge nog meer? Com.