1. eig., meten, afmeten, agrum; Cic., nummos (met een schepel), Hor., pedes syllabis, naar syllaben, Cic., metior annum, ik meet het jaar af, d. i. ik verdeel het in maanden, Ov.; part. perf. pass., mensa spalia, Cic. | praegn., toemeten, -delen, frumentum exercitui, Cic.; poët., (een afstand) doorlopen, -rijden, -varen, -reizen, afleggen; poët., (een tijd) doorlopen.
2. overdr., meten, afmeten, beoordelen, alqd auribus, Cic., oculo lotus, met enz., Hor., alqd alqd re, Cic., en ex alqa re, Planc. in Cic. ep., naar iets.
Gepubliceerd op 14-02-2022
Mētĭor
betekenis & definitie