Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Mētĭor

betekenis & definitie

mensus sum (4);

1. eig., meten, afmeten, agrum; Cic., nummos (met een schepel), Hor., pedes syllabis, naar syllaben, Cic., metior annum, ik meet het jaar af, d. i. ik verdeel het in maanden, Ov.; part. perf. pass., mensa spalia, Cic. | praegn., toemeten, -delen, frumentum exercitui, Cic.; poët., (een afstand) doorlopen, -rijden, -varen, -reizen, afleggen; poët., (een tijd) doorlopen.
2. overdr., meten, afmeten, beoordelen, alqd auribus, Cic., oculo lotus, met enz., Hor., alqd alqd re, Cic., en ex alqa re, Planc. in Cic. ep., naar iets.

< >