Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Iam

betekenis & definitie

adv.

1. (temporeel) reeds, nu, zo even, juist; aanstonds, iam iamque, op dit ogenblik, ieder ogenblik, quum iam, toen juist, Cic., iam ... quum, juist ... toen, Cic., iam ut, juist toen, zodra, Ter., non iam, Cic., of iam non, Cic., niet meer (of = nog niet), iam nemo, niemand meer, Cic.; eindelijk, Cic., iam sero diei, eerst laat op de dag, Tac.
2. dan, dan ... terstond, dan ... bepaald; vand., dus, bijgevolg, (bij een climax) zelfs, | (bij overgangen tot iets nieuws en bij optellingen) verder, overigens, bovendien; iam ... iam, nu eens ... dan weer, Hor., Vell. | werkelijk, juist, zelfs, volkomen, (bij comparatieven) nog; (met partikels verbonden) ut iam, dat juist, of = indien al, indien ook werkelijk, of = hoe ook, Cic., si iam, indien juist, indien nu, Cic., nunc iam, juist nu, of = reeds nu, Cic., tum iam, juist toen, Cic., iam ut met coni., gesteld dat nu werkelijk, - dat zelfs, Caes.