Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Fābŭla

betekenis & definitie

I. ae, f.

1. gepraat, gesprek; vand. fabulam fieri of esse, in opspraak komen, over de tong gaan, Hor., Cic. | in ’t bijz., samenspraak, gesprek, onderhoud (van verschillende personen).
2. praegn., praatje, vertelling, vand. ook = verdichtsel, sprookje, en = sage, mythe; vand. fabulae! praatjes! gekheid! Ter., en tegenover de werkelijkheid, mox te premet nox fabulaeque manes (= fabulosi manes), Hor., nos iam fabula sumus, zijn een niets = komen niet meer in aanmerking, Ter. | in ‘t bijz., Aesopische fabel; onderwerp (van een stuk of gedicht), vand. = dramatisch gedicht, toneelstuk; overdr., fabula Volsci belli, afgesproken klucht, Liv., quae haec est fabula? wat is hier aan de hand? Com.

II. ae, f. kleine boon.