I. certō, adv. met zekerheid, zeker, certo scio, Cic.
II. certo (1),
1. eig., kampen, strijden.
2. overdr., strijden, verbis, oratione, Liv., cum usuris fructibus praediorum, met de opbrengst der landerijen de hoge renten (vergeefs) willen bestrijden, Cic. ; (voor het gerecht) procederen, over iets handelen, inter se, Cic., rem foro, Hor., certandae multae dies advenit, voor de openbare behandeling der op te leggen boete, Liv. | wedijveren; ook c. inf., wedijveren iets te doen, er ernstig naar streven, ernstige moeite doen, Verg., Curt.