Gustaaf van de (1881-1947), Vlaams schilder van relig. onderwerpen, portretten en stillevens.
Karel van de (1878-1929), Vlaams schrijver; van 1921-1929 prof. te Gent. Zijn lyriek, die tot het beste behoort wat in het Ned. werd geschreven, bezingt de tegenstelling en de strijd tussen zinnelijkheid en verlangen naar het zuiver goddelijke, aanvankelijk in symbolenzware, overladen verzen [Het Vaderhuis, 1903; De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten, 1905; De Gulden Schaduw, 1910), dan, na een episch intermezzo (Interludiën, I, 1924; II, 1926; Zon in den Rug, 1924), in versoberde, ascetische gedichten (De modderen man, 1920; God aan Zee, 1926; Het Bergmeer, 1926). Als prozaschrijver leverde v. d. W. frisse Laethemsche Brieven over de Lente (1902), merkwaardige symbolische verhalen, die van een verrassend rijke verbeelding getuigen (Janus met het dubbele voorhoofd, 1908; De bestendige aanwezigheid, 1918; Goddelijke Verbeeldingen, 1918), in samenw. met H. Teirlinck de roman De leemen torens (1928), analytisch-psychologische aantekeningen (Afwijkingen, 1910; Beginselen der Chemie, 1925) en critiek over literatuur en beeldende kunst (Kunst en Geest in Vlaanderen, 1910; De Schroeflijn, 1928).