(1) (dierkunde), of neotropisch gebied. In de dierlijke geografie het gebied van Z.- en Centraal Amerika.
Enige hiervoor typische diervormen: bree ineusapen, miereneters, gordeldieren, luiaarden, wasberen, buideldieren, buidelratten, lama, tapir, boomstekelvarken, waterzwijn, skunk, otter, rode wolf, jagoear, poema, ocelot. Van de vogels: nandoe, toekan, tinamoe, condor, papagaai. Boa constrictor, ratelslang, kaaiman, longvis;(2) (plantkunde) omvat de gebieden van Centraal- en Zuid-Amerika en het Antarctische gebied. Kenmerkend voor dit gebied zijn de Cactussen en de Bromeliaceeën. Tropisch Am. met palmen en opiphytische* orchideeën, Reuzenwaterlelie (Victoria regia). Rubberboom (Hevea), cacao en paranoot, mangrove* wouden, grassen. In de bergen de kinaboom. In subtropisch Z.-Amer. graan (maïs en tarwe), doornig struikgewas.
Antarctisch gebied met beuken (met mossen begroeid), soort kraaiheide, Kerguclenkool. Cultuurplanten afk. uit deze gebieden zijn: aardappel, boon, cacao, rubber, kina, vanille, maïs, tomaat, arrowroot, aardnoot.
