overeenkomst, waarbij de verzekeringnemer zich verbindt tot betaling van een periodiek bedrag (premie) en de verzekeraar zich verplicht om bij de dood van een bepaald persoon (dit kan de verzekeringnemer zelf, doch ook een ander zijn), de verzekerde, een bepaalde som gelds ineens of een periodieke uitkering (lijfrente) aan de verzekeringnemer of een door deze begunstigde uit te betalen. Volgens art. 307 van het W. v.
K. vervalt de verzekering, indien hij, die zijn leven heeft laten verzekeren, zich van het leven berooft of met de dood wordt gestraft. In de meeste polissen wordt echter overeengekomen, dat, indien de zelfmoord plaatsvindt na een bepaalde tijd, bv. 3 jaren, de verzekeraar gehouden blijft tot betaling. In 1922 is ingevoerd de Wet op het levensverzekeringbedrijf, waarbij o.a. werd bepaald, dat de maatschappijen onder toezicht kwamen te staan van een Verzekeringkamer en dat het levensverzekeringbedrijf slechts mocht worden uitgeoefend in de vorm van een N.V. of van onderlinge maatschappijen.