de wetenschappelijke kennis en uitdrukking van de ontwikkeling der Kerk in haar in- en uitwendig leven. Onder Kerk wordt hier verstaan de zichtbare gemeenschap, door Christus gesticht en door de H.
Geest geleid om de geopenbaarde waarheid en de genade der verlossing aan het menselijk geslacht mee te delen. In zoverre de Kerk haar goddelijke zending vervult te midden en met medewerking van de mensen, is zij aan veranderingen onderhevig en levert zij de stof voor de kerkel. gesch.Zakelijk kan men de kerkgesch. verdelen in een uitwendige (uitbreiding der Kerk, verhouding tot mensen, volken, staten en beschaving) en een inwendige gesch. (ontwikkel, der leer, wetten, eredienst, instellingen, dwalingen enz.).
Chronologisch worden meestal drie tijdvakken onderscheiden:
oudheid (1-692: de ontbinding der Grieks-Romeinse cultuureenheid en de vorming der Germaanse rijken), middeleeuwen (692-1517, waarin de Kerk geheel het particuliere en openbare leven van de W.Europese volkeren beheerst) en de nieuwe tijd (sinds 1517: de afscheiding door de reformatie, het steeds toenemende ongeloof en de uitbreiding der Kerk over andere werelddelen).
In het Protestantisme zijn uiteraard niet de Kerk, als één zichtbare gemeenschap, maar de onderscheiden kerken object der K.