ondergroep der Indogermaanse talen; vormden in praehist. tijd een eenheid, die als Oergermaans wordt aangeduid. De G. t. namen een aparte plaats in bij de Indogerm. talen door de eerste (Germ.) klankverschuiving en het vastleggen van het voorheen vrije woordaccent op de eerste lettergr.
Thans in de gebruik, onderscheiding in: Noordgerm. talen (Deens, Zweeds, Noors, IJslands), Oostgermaans (gotisch) en de jongere Westgerm. talen (Duits, Ned., Fries, Engels).