(Tsjibtsja). Groep cultuurvolken die ten tijde van ontdekking van Amerika, Columbia, Ecuador en omgeving bewoonden.
Middelpunt was de hoogvlakte van Bogota. Zij verbouwden maïs, aardappelen, katoen en maniok en dreven handel in zout. Zij bewoonden houten huizen met daken van stro of palmbladeren. De hoofden der vele staatjes waren absolute vorsten, tevens opperpriesters. Zij vereerden zon en maan, geloofden in een schepper en andere góden, terwijl ook voorvaderverering en geestengeloof voorkwamen. Bij Bogota ging de zonnecultus gepaard met kinderoffers.
Beroemd zijn de gouden, zilveren en koperen voorwerpen die zij vervaardigden en het aardewerk, vaak in mensvorm. De opvolging in het koningschap ging langs de vrouwelijke lijn.