is de heerlijkheid* van een ambachtsheer. In Holland en Zeeland was de term zeer gebruikelijk.
De A. onderscheidde zich van vrije of hoge heerlijkheid, doordat de heer geen jurisdictie in halszaken bezat. Naast rechtspraak, behoorden ook bestuur en wetgeving tot de competentie van de heer. Deze liet uitoefening van al deze bevoegdheden meestal over aan een door hem benoemde schout. Voorts had de heer o.m. recht op allerlei heffingen. Oorspronkelijk waren de A. in, handen van edellieden. Later werden ze veelal gekocht door rijke burgers en door steden.