1. bw., soms min of meer als bn. gebruikt, met deze bet. o. a.: zodanig; op die manier; in die mate; even: doe het zo, op die wijze; ik kom zo, terstond; zo groot; zo groot als mijn zuster; zo een, zo eentje, zo mag dat; zo iets is ongepermitteerd; ‘t zij goed zo; zo niet! hij was niet zo goed, of hij moest mee dansen; zo zeer was hij uit het veld geslagen; zo zijn jongens nu eenmaal; zo is hij niet; hoe zo? zo, tamelijk, niet bijzonder; het is met mij maar zo, slapjes; melk, zo van de koe, onmiddellijk; ik zei het zo maar, zonder enige bijbedoeling; hij sprong zo maar in het water, in eens, zonder aarzeling, een woord te verliezen enz.; ‘t is zo, a) het is de waarheid, b) je hebt gelijk; het is niet zo; zo is het leven; ik ben zo (sterker: zó) blij, dat ik de betrekking heb, erg, in hoge mate; zo net, zo pas; dat weet ik ook zo wel, zonder nadere verklaring;
2. tw. met deze functies o. a.: inleidend woord; uitroep van voldaanheid, leedvermaak; halfvragend, halfverwonderd: zo en waar is je tas? zo, ben je der eindelijk? zo, dat is in orde; o zo Koos! zo, nu heb ik je te pakken; ze hebben hem te pakken! zo! (of: ei zo!); hij is naar Indië. Zóóóó!
3. vgw. o. a. vergelijkend, voorwaardelijk, veronderstellend, beperkend: zo de waard is, vertrouwt hij zijn gasten, zoals; zo heer, zo knecht (vergelijking); zo ja, zo neen; zo mogelijk; zo gij kunt, kom dan even, indien (voorwaarde); zo men zegt is hij arm, naar (beperkend).