I. vz. (1 [aan de voorzijde] langs en verder; 2 verder dan):
1. hij ging voorbij ons raam;
2. voorbij de tweede deur links.
II. bw. (verder; langs; weg): het onweer trekt voorbij; het uur is voorbij, om; dan is ons leed voorbij, geleden, geëindigd.
III. bn. het thans voorbije jaar, verg. nabij; voorbij vormt het eerste lid van scheidb. samengest. w.w., als voorbijgaan, voorbijvaren, voorbijzeilen enz., waarvan de leden in de onbepaalde wijs (behalve met te) en als volt. deelw. aaneengeschreven worden: we zullen hem wel voorbijvaren, ik doe mijn best om hem voorbij te zeilen.