liep uit, i. uitgelopen (1 naar buiten lopen; 2 uitmonden; 3 uit de haven lopen; 4 uitbotten; 5 ophouden te lopen):
1. ik loop een uurtje uit, ga een wandeling doen; hij loopt altijd uit, blijft nooit thuis;
2. de Jeker loopt uit in de Maas;
3. de Armada liep laat in het jaar uit;
4. de struiken beginnen uit te lopen;
5. we zijn nu uitgelopen; nog: het is op niets uitgelopen, heeft geen resultaat gehad; waar moet dat op uitlopen, eindigen met?