blies uit, h. uitgeblazen (1 door blazen verwijderen, ledigen; 2 door blazen blussen of doven; 3 op adem komen):
1. een ei uitblazen; fig. de laatste adem uitblazen, sterven;
2. een vlam, de kaars uitblazen;
3. laat de paarden eens wat uitblazen, uitrusten; even uitblazen.