I. beet uit, h. (1) en i. (2) uitgebeten (1 door een scherp vocht verwijderen; 2 kleur verliezen):
1 helse steen bijt het wilde vlees uit; 2 de japon is hier door het citroenzuur uitgebeten.
II. bijtte uit, h. uitgebijt (uit het ijs vrijmaken door ‘t hakken van bijten): een schip uitbijten; zie bijten II.