I. m.;
1. hoogmoed, trotsheid, laatdunkendheid: de trots van Alva;
2. zelfgevoel, fierheid, in gunstige zin: met trots op uw werk neerzien;
3. persoon of zaak, waarop men trots is: de trots van zijn familie.
II. bn., bw. trotser, meest trots:
1. hovaardig, hoogmoedig: een trotse houding, een trotse ziel, trots zijn; zo trots als een pauw; trots in het rond kijken;
2. fier: een trotse taal; trots op haar zoon;
3. statig, prachtig: trotse paleizen; welk een trots gezicht, die waterval!; (I etymol. = II).
III. vz.; ondanks, spijt, in weerwil van: trots al mijn inspanning; trots den beste, zo goed als de beste.