trad, heeft (1), is (2) getreden;
1. de voet zetten op, met de voet drukken op: iem. op de tenen treden, hem grieven, ook: het orgel treden, wind toevoeren; fig. de wet met voeten treden, verkrachten; iem. in het slijk treden, diep vernederen;
2. de voeten verzetten, gaan, lopen: naar voren treden; ter zijde treden, op zij gaan; in iems. plaats treden, hem vervangen; hij treedt in zijn 40ste jaar, wordt; in bijzonderheden treden, de bijzonderheden behandelen; daarin kan ik niet treden, dat kan ik niet behandelen.