I. o. rassen (zeew. wieling, draaikolk).
II. o. (grove, wollen gekeperde kledingstof wit Arras of Atrecht).
III. o. rassen (geslacht van mensen of dieren; fig. soort, aard): mensenrassen; van gekruist, gemengd, zuiver ras; zegsw. er zit ras in hem, er steekt pit in hem.
IV. m. rassen (Abessynië: prins).
V. bn., bw. rasser, meest ras of (: rast) (snel, vlug, gezwind): met rasse schreden; geluk en glas breekt even ras.