I. m. pikken (Fr. pique: 1 een lichte stoot of prik; 2 fig. een steek; 3 beschadiging, wonde enz. door het pikken met een scherp voorwerp ontstaan):
1 een pik met een speld;
2 een pik krijgen;
3 een pik, die bloedde;
ook: vlek, ontstaan door de beet van een vlo.
II. m. (haat, wrok; Z.-N. hatelijkheid): zegsw. een (of: de) pik op iem. hebben, hem
niet mogen lijden en dit laten blijken.
III. o.; zie p e k.
IV. v. pikken (soort houweel; Z.-N. korte zeis).
V. in zegsw.: ’t is fijne pik, ’t is iets fijns, bijzonder fraai in zijn soort.